Nieuw besluit vaste inrichting in de btw
Nieuw besluit vaste inrichting in de btw
De vaste inrichting in de btw blijft in ontwikkeling. Recent zijn er twee belangwekkende procedures over dit thema doorverwezen naar het Hof van Justitie van de EU. Bovendien heeft de Staatssecretaris van Financiën op 19 december 2020 een geactualiseerd besluit over de VI gepubliceerd (nr. BWBR0044522, hierna: het besluit). In dit nieuwsbericht gaan wij in op deze ontwikkelingen, evenals de gevolgen voor de praktijk.
Begrip vaste inrichting: de lopende zaken Titanium (C-931/19) en Berlin Chemie (C-333/20)
De vaste inrichting in de btw (hierna: VI) is een inrichting, anders dan het hoofdhuis van de onderneming, die wordt gekenmerkt door een voldoende mate van duurzaamheid en een - wat personeel en technische middelen betreft - geschikte structuur om diensten af te nemen of prestaties te verrichten. De VI vormt een aanknopingspunt voor de heffing van omzetbelasting.
De interpretatie van het begrip vaste inrichting leidt geregeld tot discussies met de Belastingdienst, in binnen- én buitenland. In de zaak Titanium staat bijvoorbeeld de vraag centraal of een verhuurde onroerende zaak zonder inzet van personeel is aan te merken als een VI. Daarnaast wordt in zaak Berlin Chemie onder andere aan de Europese rechter gevraagd of een VI een eigen aanwezigheid vereist of dat het ook voldoende is wanneer een ondernemer de directe beschikking heeft over het personeel en de technische middelen van een gelieerde meerderheidsdeelneming.
De uiteindelijke uitspraken in beide zaken kunnen van grote invloed zijn op de wijze waarop het begrip VI moet worden uitgelegd. Met name de zaak Berlin Chemie is van belang, omdat de uitkomst in die zaak bepalend kan zijn voor de vraag of de bedrijfsmiddelen van de ene rechtspersoon een vaste inrichting kunnen vormen van de andere. Een bevestigend antwoord op die vraag kan tot aanzienlijke complicaties leiden in de praktijk (bijv. binnen concernverband).
Besluit: inkoop-VI kan leiden tot btw-registratie
Een belangwekkend onderdeel van het recent gepubliceerde besluit betreft het begrip ‘inkoop-VI’. Volgens de Staatssecretaris is de in Nederland gelegen inkoop-VI voor de btw relevant wanneer zij B2B-diensten inkoopt voor haar eigen behoeften en eigen gebruik. De inkoop-VI verricht uitsluitend prestaties ten behoeve van het hoofdhuis en dus niet aan derden. Deze prestaties zijn niet onderworpen aan omzetbelasting, waardoor de inkoop-VI doorgaans voor haar eigen activiteiten in principe niet verplicht is om zich in Nederland te registeren voor omzetbelastingdoeleinden.
Voor buitenlandse ondernemers die diensten verrichten aan een Nederlandse inkoop-VI kan het ontbreken van een btw-registratie van laatstgenoemde tot complicaties leiden. De diensten zijn namelijk veelal in Nederland belastbaar, waarbij de inkoop-VI op grond van de verleggingsregeling zélf de btw is verschuldigd. Om onduidelijkheid weg te nemen, geeft de Staatssecretaris aan dat de inkoop-VI zich in dergelijke gevallen in Nederland moet registreren voor omzetbelastingdoeleinden (bij Belastingdienst Buitenland/Heerlen).
Besluit: andere onderwerpen
Het besluit gaat ook in op een aantal andere aspecten met betrekking tot de VI. Zonder een uitputtend overzicht te geven, noemen wij de volgende zaken:
Het VI-begrip: een inrichting die geen prestaties verricht aan derden en alleen ondersteunende activiteiten uitvoert voor het hoofdhuis is bijvoorbeeld geen VI. Ook noemt het besluit dat een juridisch zelfstandige dochtermaatschappij als regel niet is aan te merken als een vaste inrichting van de moedermaatschappij.
Fiscale eenheid btw: de Staatssecretaris laat weten dat in Nederland een vaste inrichting niet ‘los’ van het buitenlandse hoofdhuis tot een fiscale eenheid btw kan behoren. Hierdoor heeft het arrest Skandia (nr. C-7/13) naar zijn mening geen gevolgen voor deze situatie.
Aftrek van btw: het besluit gaat ook in op de wijze waarop de aftrek van btw dient plaats te vinden wanneer een Nederlandse VI kosten maakt die deels of uitsluitend toe te rekenen zijn aan de handelingen van het buitenlandse hoofdhuis (zie ook de uitspraak in de zaak Morgan Stanley, nr. C-165/17). In dergelijke gevallen gelden bijzondere pro rata’s voor de aftrek van btw. Daarnaast dient de ondernemer aftrekgerechtigdheid na te gaan zowel in Nederland als in de lidstaat waarin het hoofdhuis is gevestigd.
Betrokkenheidscriterium: de Staatssecretaris geeft aan wanneer er in zijn ogen sprake is van ‘betrokkenheid’ van de VI bij prestaties die door (het hoofdhuis van) een buitenlandse ondernemer in Nederland worden verricht. Indien sprake is van betrokkenheid dan is de VI in Nederland btw verschuldigd ter zake van de prestaties.
Afnemerschap: de Staatssecretaris geeft aanwijzingen over de manier waarop moet worden vastgesteld welke inrichting de diensten afneemt.
Tot slot
Het begrip vaste inrichting blijft in beweging. Het is dan ook van belang om de fiscale positie van elk van uw vestigingen correct en in overeenstemming met de (Europese) regels te bepalen. Een onjuiste btw-kwalificatie kan leiden tot naheffingsaanslagen en aanzienlijke boetes. Dit geldt zowel voor uw (vaste) inrichtingen in Nederland als die in het buitenland. Mocht u aanvullende informatie wensen of uw bedrijfssituatie willen doorspreken, neem dan contact met ons op.
Dit bericht is meer dan zes maanden geleden gepubliceerd. Omdat wet- en regelgeving continu in beweging is, raden wij u aan met uw Baker Tilly adviseur te bespreken of de informatie in dit bericht actueel is en gevolgen heeft (of mogelijkheden biedt) voor uw situatie. Uw adviseur praat u graag bij over de laatste stand van zaken.
Andere inzichten
-
29 oktober 2024
Vergoeding nutsvoorzieningen en servicekosten bij verhuur: btw-behandeling wijzigt per 1 januari 2025
-
16 augustus 2024
Btw en detachering personeel in publieke sector: besluit geactualiseerd
-
26 september 2024
Ontbossingsverordening EUDR: strenge regels importeurs, marktdeelnemers en handelaren